Invoering handdruktax als reactie op beloningsbeleid
De gouden handdruktax is ingevoerd per 1 januari 2009. Op grond hiervan moest een werkgever een 30% werkgeversheffing betalen als hij loon uitkeerde in het jaar van vertrek dat meer was dan twee maal een jaarloon van € 500.000. De 30% moest over het surplus worden betaald. De regeling is overigens nog aanmerkelijk ingewikkelder, maar dit is de hoofdlijn. Per 1 januari 2013 is het tarief met factor 2,5 verhoogd naar 75%.
De wet werd ingevoerd volgens de memorie van toelichting “in reactie op het huidige beloningsbeleid en de maatschappelijke onvrede die zich over excessieve beloningen voordoet”. Verder wordt gemeld dat “de geschetste maatregelen tot stand zijn gekomen na een zorgvuldige afweging”. Dat er alternatieven zijn afgewogen, wordt toegelicht, maar of het zorgvuldig was, is voor discussie vatbaar. Ook werd er opgemerkt dat “de fiscale maatregelen een goede aanvulling vormen op de Corporate Governance Code (CGC) ten aanzien van het beloningsbeleid van ondernemingen. In de CGC is de best practice opgenomen dat de hoogte van een ontslagvergoeding voor een werknemer in beginsel niet meer mag bedragen dan eenmaal het vaste jaarsalaris”.
Extra tax zorgt voor evenwichtiger heffing?
Een onbegrijpelijke motivering staat in het nader rapport: “In hoeverre de maatregelen tot de gewenste gedragsaanpassing zullen leiden is vooraf moeilijk te zeggen, maar de maatregelen zullen in elk geval leiden tot een gewenste aanpassing van gedrag ofwel tot een evenwichtiger belastingheffing waarbij excessieve beloningsbestanddelen zwaarder worden belast.” De wens tot gedragsaanpassing kan ik in bepaalde gevallen snappen. De gedachte zal zijn geweest dat topbankiers bij falende banken bij vertrek forse bedragen ontvingen die mede zijn betaald door een redding door de Staat en dat men dat wilde compenseren door een heffing van de bank. De wens tot een evenwichtiger heffing kan ik eveneens snappen. Maar evenwicht is bij deze regeling ver te zoeken. De ontvanger van de excessieve beloning (willekeurig geprikt op € 500.000 en inmiddels voor 2017 verhoogd tot € 540.000) betaalt geen extra belasting, alleen de werkgever. En welk evenwicht wordt daar dan bereikt? Op grond van het draagkrachtbeginsel had de invoering van een extra tariefschijf in de inkomstenbelasting voor de hand gelegen, bijvoorbeeld 60% vanaf een inkomen van twee maal € 540.000. Of wellicht zelfs terug naar het toptarief van 72%? De ontvanger van de excessieve beloning zou dan extra belasting bijdragen, wat je evenwichtiger zou kunnen noemen. Dat gaat niet op voor een heffing van de werkgever waarvan het maar de vraag is of die wel een “rijke” werkgever is. Maar vanwege het investeringsklimaat is niet voor een heffing van de werknemer gekozen. De gedachte is dat buitenlandse ondernemingen zouden schrikken voor een toptarief van 60% of 72%. Blijkbaar worden zij niet in staat geacht de huidige gouden handdruktax te doorgronden, zodat die het investeringsklimaat niet aantast.
Afschrikkende werking door verhoging tax van 30% naar 75%
Toen per 1 januari 2013 het tarief van de heffing werd verhoogd van 30% naar 75% klonk de motivering van Staatssecretaris deels bekend in de oren. Door de tariefsverhoging zou de regeling pas echt afschrikkend werken en er zou daardoor een gedragsverandering worden bewerkstelligd. De verwachte budgettaire opbrengst was dan ook nihil en mocht er toch geheven worden dan zou dat leiden tot, u raadt het al: “een evenwichtiger heffing”. Dat kan niet. Als een 30% werkgeversheffing leidt tot meer evenwicht dan kan een heffing die twee en een half maal zo hoog is, niet ook tot meer evenwicht leiden. De redenering roept bij mij de woorden van Komrij naar boven: als ik maar raak kakel, kakel ik wel een keer raak.
Handdruktax leidt in praktijk tot verbijsterende uitkomsten
In de literatuur zijn inmiddels veel artikelen verschenen die over het algemeen zeer kritisch zijn van toon. De grootste ergernis zit in het feit dat hoewel de wet mikt op excessieve vertrekvergoedingen, men het niet heeft aangedurfd om dit begrip te definiëren. Nu wordt lompweg het loon in het jaar van vertrek als zodanig bestempeld. Een tegenbewijsregeling is afgewezen omdat dit tot discussie en ontwijkingsgedrag zou leiden. Dat leidt dan wel tot verbijsterende uitkomsten. Drie voorbeelden. Een bedrijf heeft zich geconformeerd aan de CGC en keert dus niet meer dan een jaarsalaris uit bij vertrek van een topbestuurder. Als een bestuurder daarna vertrekt en inderdaad een zeer beperkte ontslagvergoeding ontvangt, valt zijn werkgever toch in de heffing omdat hij wel zijn bonus over het jaar ervoor ontvangt, die pas kan worden uitgekeerd nadat de jaarrekening is vastgesteld. Dus het gewenste gedrag is bij voorbaat vertoond en toch valt de werkgever in de prijzen. Ander voorbeeld: een werknemer ontvangt in een jaar een topbonus en besluit vervolgens ontslag te nemen. Hij vertrekt tegen de wil van zijn werkgever en ontvangt geen ontslagvergoeding. Hiermee zadelt hij zijn werkgever op met een extra last. Tenslotte hebben we in Nederland voetbalclubs die spelers een contract aanbieden waarin ze bij voorbaat krijgen toegezegd dat ze bij een toekomstige transfer een deel van die som doorbetaald krijgen. Alleen door medewerking van een speler aan zijn tussentijds vertrek is een club in staat een transfersom te realiseren. Dit internationaal veelvuldig gehanteerde mechanisme draagt substantieel bij aan de bedrijfsvoering van de clubs. Zij hebben hun gedrag dan ook niet aangepast op deze regeling, die internationaal volstrekt ongebruikelijk is, maar betalen daarvoor een hoge prijs.
Staatssecretaris vindt regeling desondanks robuust
Mijn verwachting was dat bij de evaluatie van de wet een oplossing zou worden toegezegd voor de ernstigste knelpunten. Wie de Kamervragen van de fracties leest, ziet daarin de bovenstaande kritiek weerspiegeld. De reactie van Staatssecretaris daarop is dat het weliswaar de bedoeling is van de wet om bovenmatige vertrekvergoedingen te belasten, maar dat er gekozen is voor een rekenkundige regeling. De regeling zou robuust zijn en daarmee leiden tot een goede uitvoerbaarheid. Robuust is Haags jargon. Volgens Van Dale betekent het “stevig gebouwd”. Dat kan moeilijk van deze regeling worden gezegd.
Verder is de vraag wat de Staatssecretaris bedoelt als hij opmerkt: “Geconcludeerd kan worden dat de wet Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen in de praktijk naar verwachting werkt.” Hij merkt namelijk ook op dat de effectiviteit van de verhoging van het tarief niet precies is te duiden en dat het aantal gevallen van heffingen over excessieve vertrekvergoedingen sinds de invoering min of meer stabiel te noemen is. Als de wet naar verwachting functioneert dan moet de Staatssecretaris blijkbaar bedoelen dat die verwachting bij de invoering van de wet in 2009 of de tariefsverhoging in 2013 was dat:
– een kwart van de werkgevers in bezwaar zou gaan;
– er diverse procedures zouden worden uitgeprocedeerd tot in hoogste instantie;
– in de literatuur ongeveer tien kritische artikelen zouden verschijnen, waarvan twee artikelen op persoonlijke titel van ambtenaren van de Belastingdienst die verantwoordelijk zijn voor de loonheffing;
– dat er kritische Kamervragen zouden worden gesteld;
– dat de effectiviteit van de regeling niet gemeten zou kunnen worden; en
– dat de gewenste gedragsverandering in veel gevallen niet zou worden bereikt.
Alleen als dat de verwachting was, is de opmerking te begrijpen. Ik spreek mijn hoop uit dat de nieuwe regering deze regeling alsnog op de schop neemt.
Bron: Weekblad Fiscaal Recht