Onderliggende feiten arrest Hoge Raad 29 november 2019
Uit de feiten die ten grondslag liggen aan het arrest van de Hoge Raad van 29 november, ECLI:NL:HR:2019:1861, blijkt dat sprake is van een dienstverlener (X B.V.) op het gebied van expeditie en op- en overslag van alcoholhoudende producten. X B.V. is daarom in het bezit van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) en mag dus o.a. accijnsgoederen onder schorsing van accijns ontvangen en voorhanden hebben.
X B.V. heeft vervolgens in opdracht van één van haar klanten (A) om teruggaaf van accijns verzocht in verband met de inslag van partijen gedistilleerde dranken in haar AGP. Over de ingeslagen accijnsgoederen was namelijk, zo bleek uit de verstrekte informatie van A aan X B.V., al eerder accijns geheven.
Teruggaafmogelijkheid accijns
De accijnswetgeving biedt in dergelijke gevallen een teruggaafmogelijkheid van accijns (artikel 71, lid 1 aanhef en onderdeel d Wet op de accijns), zodat wordt voorkomen dat dergelijke accijnsgoederen tweemaal aan accijnsheffing worden onderworpen. Er wordt immers opnieuw accijns verschuldigd bij de uitslag van dat accijnsgoed uit de accijnsgoederenplaats. X B.V. kan de teruggaaf van accijns bewerkstelligen door op het bedrag van de accijns dat zij wegens uitslag uit AGP op aangifte voldoet, het bedrag aan accijns in mindering te brengen dat eerder voor de desbetreffende partij gedistilleerde dranken was betaald.
De van de douane teruggekregen accijns heeft vergunninghouder X B.V. vervolgens aan A uitbetaald.
Naheffing bij vergunninghouder X B.V.
So far, so good. Tot dat enige tijd later uit een onderzoek door de FIOD bij A blijkt dat laatstgenoemde voor de partijen gedistilleerde dranken nog niet eerder accijns had voldaan. X B.V. had dus ten onrechte de accijns teruggevraagd op basis van onjuiste informatie van A.
De inspecteur heft vervolgens de eerder teruggeven accijns na bij X B.V. op de voet van artikel 20, lid 1 AWR.
Bij het gerechtshof Amsterdam loopt de zaak voor X B.V. nog gunstig af. De naheffingsaanslag had, zo oordeelde het Hof (d.d. 22 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4295) , niet aan X B.V. mogen worden opgelegd, onder meer omdat zij niet wist en niet had kunnen weten dat de inslagen van de gedistilleerde dranken in haar AGP en de ten behoeve van A gedane verzoeken om teruggaaf deel uitmaakten van accijnsfraude. Bovendien was komen vast te staan dat belanghebbende de teruggaafverzoeken te goeder trouw had verricht.
Maar bij de Hoge Raad gaat het voor X B.V. alsnog mis. Op grond van artikel 20, lid 1, AWR kan accijns die op aangifte behoort te worden voldaan worden nageheven, indien deze niet is betaald. Met het niet betaald zijn wordt vervolgens gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een verzoek ten onrechte teruggaaf is verleend. De naheffingsaanslag kan in dat geval dus worden opgelegd aan degene aan wie ten onrechte teruggaaf is verleend, in dit geval X B.V.
Het Unierecht noch het nationale recht staat er, aldus de Hoge Raad, aan in de weg dat naheffing kan plaatsvinden als de vergunninghouder te goeder trouw is geweest en zorgvuldig heeft gehandeld en hij als gevolg van accijnsfraude door een derde niet wist en ook niet kon weten dat voor de in zijn AGP binnengebrachte accijnsgoederen niet eerder accijns was voldaan.
Zuur voor X B.V. die immers de teruggegeven accijns reeds aan A had uitbetaald.
Naheffing enkel bij vergunninghouder X B.V.?
Toch plaats ik enkele kritische kanttekeningen bij het arrest van de Hoge Raad. Weliswaar bepaalt artikel 20, lid 2, eerste volzin AWR dat de naheffingsaanslag wordt opgelegd aan degene aan wie ten onrechte teruggaaf is verleend, maar de tweede volzin van deze bepaling maakt daarop een uitzondering. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag namelijk aan die ander opgelegd. Gesteld zou kunnen worden dat X B.V. bij de toepassing van de teruggaaf was afgegaan op de door A verstrekte (onjuiste) informatie dat bij inslag in AGP sprake was van veraccijnsde goederen zodat de accijns met toepassing van art. 20, lid 2, tweede volzin, AWR van A had moeten worden geheven.
Nog los van bovenstaande meen ik dat al eerder in de keten een belastbaar feit voor de accijns is ontstaan. Uit het bij A uitgevoerde FIOD-onderzoek kwam immers naar voren dat A reeds voor de inslag in de AGP van X B.V. onveraccijnsde dranken onder zich had. Daarmee had A accijnsgoederen buiten een accijnsschorsingsregeling voorhanden zonder dat daarover accijns is geheven, hetgeen in de accijnswetgeving als belastbaar feit wordt aangemerkt (artikel 2, lid 1, onderdeel b, Wet op de accijns). De accijns wordt in dat geval geheven van degene die de accijnsgoederen voorhanden had en de enige persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is (artikel 51, lid 1, onderdeel b, Wet op de accijns). A was dus reeds op dat moment de accijns verschuldigd.
Of de douaneautoriteiten daadwerkelijk een poging hebben gedaan om de accijns bij A na te heffen, blijkt niet uit de casus. In ieder geval geldt dat de douane zijn pijlen bij de heffing en invordering van accijns in dergelijke situaties moet richten op degene die de accijnsgoederen eerder in de keten onveraccijnsd voorhanden had. De te goeder trouw zijnde vergunninghouder blijft dan zoveel mogelijk buiten schot.
Wij voeren met regelmaat procedures over de uitleg van accijnswetgeving. Bent u betrokken bij een concrete situatie waarbij naheffing van accijns aan de orde is? Neem dan contact met mij op als u vragen heeft.